Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1655

Datum uitspraak2001-04-06
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3699 WAO, 99/3700 WW + 99/3701 WW, 99/3702 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3699 WAO 99/3700 WW + 99/3701 WW 99/3702 WW + 99/3703 WW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: 1 [A.], wonende te [B.], 2 [C.], wonende te [D.], 3 [E.], wonende te [F.], 4 [G.], wonende te [H.], en 5 [I.], wonende te [B.], appellanten en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij besluit van 18 maart 1997 heeft gedaagde het dagloon van de aan appellant sub 1 toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onder toepassing van een afbouwregeling verlaagd. Bij besluit van 12 augustus 1997 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaarschrift van appellant sub 2 tegen een besluit van 27 maart 1997, het dagloon van de aan hem toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ingaande 25 mei 1997 verlaagd. Bij besluit van 18 november 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante sub 3 tegen het besluit van 9 september 1998, waarbij het dagloon van de aan haar krachtens de WW toegekende uitkering ingaande 9 november 1998 is verlaagd. Bij besluit van 13 augustus 1997 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaarschrift van appellant sub 4 tegen een besluit van 27 maart 1997, het dagloon van de aan hem krachtens de WW toegekende uitkering ingaande 27 mei 1997 verlaagd. Bij besluit van 12 augustus 1997 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaarschrift van appellant sub 5 tegen een besluit van 27 maart 1997, het dagloon van de aan hem krachtens de WW toegekende uitkering ingaande 27 mei 1997 verlaagd. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraken van 1 juni 1999 de namens appellanten tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Namens appellanten is mr. M.J. van der Staaij, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) van 1 oktober 1999 aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 15 december 1999, ingediend. De gedingen zijn gevoegd met geding 99/1040 WW behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2001, waar voor appellanten zijn verschenen mr. Van der Staaij, voornoemd, en J. Putter, werkzaam bij de Federatie van Werknemers in de Zeevaart, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellanten zijn allen werkzaam geweest als passagiersbediende bij [X.] B.V. te [Y.]. Aan appellant sub 1 is een uitkering krachtens de WAO toegekend. Aan appellanten sub 2 tot en met sub 5 zijn uitkeringen krachtens de WW toegekend. Het loon dat appellanten ontvingen bij [X.] B.V., bestond onder meer uit een zeegage en een walgage. Het bedrag aan walgage welk bedrag appellanten ontvingen gedurende de perioden dat zij met verlof waren, was hoger dan het bedrag aan zeegage. Tijdens het varen ontvingen appellanten de zeegage vermeerderd met bedieningsgeld. Bedieningsgeld werd aan de passagiersbedienden uitgekeerd op basis van 9 % van de met de verkoop van consumptieartikelen aan passagiers behaalde omzet. [X.] B.V. garandeerde dat de zeegage inclusief bedieningsgeld ten minste gelijk zou zijn aan de walgage. In december 1996 zijn bij gedaagde vragen gerezen omtrent de wijze waarop [X.] B.V. in haar loonadministratie het bedieningsgeld waardeert. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat het verschil tussen de zeegage inclusief bedieningsgeld en de walgage moet worden aangemerkt als een niet tot het loon behorende fooi. Gelet op artikel 2 van het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, Stcrt 252, inzake de waardering van fooien (hierna: het Fooienbesluit) heeft dit naar de mening van gedaagde niet alleen gevolgen voor de afdracht van premies, maar gelet op dit artikel in samenhang met het Bijzonder Dagloonbesluit IWS van de voormalige bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij van 15 januari 1991, Stcrt 14, (hierna: Bijzonder Dagloonbesluit IWS) tevens voor de vaststelling van het dagloon van aan oud-werknemers van [X.] B.V. toegekende uitkeringen. De bestreden besluiten zijn een uitvloeisel van deze standpuntbepaling van gedaagde. De besluiten zien op een verlaging van het dagloon van de aan appellanten toegekende uitkeringen. Bij de aangevallen uitspraken is de rechtbank onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 12 mei 1981, RSV1981/205, tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij deze besluiten een juiste toepassing heeft gegeven aan de van toepassing zijnde regelgeving Appellanten kunnen zich in dit oordeel niet vinden. Van hun kant is onder verwijzing naar jurisprudentie van zowel de Hoge Raad als de Raad gemotiveerd betoogd dat slechts de “overtip” die zij rechtstreeks ontvingen van de passagiers, als niet tot het loon behorende fooien en dergelijke prestaties van derden valt aan te merken. Gedaagde heeft onder verwijzing naar de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 17 juli 1959, nr B9/6171, en de toelichting op artikel 3 van het Fooienbesluit bij de wijziging van dit artikel in 1989 gesteld dat het geen verschil maakt of een werknemer de fooien die hij van een klant ontvangt zelf mag houden, dan wel deze fooien in een kas (“tronk”) moet storten waarna iedere werknemer volgens een bepaalde verdeelsleutel een percentage uit deze kas ontvangt, dan wel de werkgever de prijzen inclusief bedieningsgeld vaststelt en vervolgens dit bedieningsgeld volgens een bepaalde verdeelsleutel aan de werknemers uitbetaalt. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Bij de vaststelling van het dagloon van een uitkering krachtens de WAO dienen de op grond van artikel 14, eerste lid, van deze wet vastgestelde Algemene dagloonregelen WAO in acht te worden genomen. Bij de vaststelling van het dagloon van een uitkering krachtens de WW dienen de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Dagloonregels IWS) in acht te worden genomen. In de artikelen 1 van de Algemene dagloonregelen WAO en de Dagloonregels IWS is, voorzover te dezen van belang, bepaald dat voor de toepassing van deze regels onder loon wordt verstaan het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV is loon al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de CSV is (thans) gedaagde bevoegd onder goedkeuring van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoren. Artikel 1 van het op artikel 7, tweede lid, van de CSV gebaseerde Fooienbesluit bepaalt dat, indien in dit besluit niet anders is bepaald, fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon worden gerekend, voor zover bij het bepalen van het aan de werknemer rechtens toekomende loon met het ontvangen van deze fooien of dergelijke prestaties van derden geen rekening is gehouden. Artikel 2 van het Fooienbesluit bepaalt dat het bedrag van de fooien, genoten door het civiele personeel aan boord van schepen, uitoefenende de zeescheepvaart en de kustvaart, geacht wordt het verschil te bedragen tussen het dagloon, zoals dit door het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij, op grond van artikel 34, vijfde lid, Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 1987, 94) is vastgesteld, en het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Laatstvermeld artikel ziet op artikel 2 van het Bijzonder Dagloonbesluit IWS, waarin is bepaald dat voor degene die naast het op een vast bedrag vastgestelde loon een bedrag aan fooien of andere dergelijke prestaties ontving onder loon dat is vastgesteld op een vast bedrag per dag, respectievelijk per week, per maand of jaar mede wordt verstaan de verlofgage, gerelateerd aan de periode waarover het op een vast bedrag vastgestelde loon werd genoten, volgens het op betrokkene van toepassing zijnde reglement, behorende bij één van de cao’s voor de koopvaardij. Dit samenstel van bepalingen doet uitkomen dat het standpunt van gedaagde slechts dan kan worden gevolgd, indien het bedieningsgeld moet worden aangemerkt als fooien of dergelijke prestaties van derden, in welk geval het dagloon van de aan appellanten toegekende uitkeringen terecht alsnog uitsluitend is vastgesteld op basis van de walgage. De Raad volgt evenwel het standpunt van gedaagde na afweging niet. Naar zijn oordeel dient het bedieningsgeld te worden aangemerkt als een aan de door de passagiers-bedienden behaalde omzet gerelateerd loonbestanddeel dat appellanten van [X.] B.V. naast hun zeegage genoten als beloning voor de door hen uit hoofde van hun dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Er was geen sprake van een voordeel dat appellanten van derden genoten in verband met hun dienstbetrekking. Anders dan de rechtbank ziet de Raad voor de opvatting van gedaagde geen steun in zijn uitspraak van 12 mei 1981, welke uitspraak betrekking heeft op een situatie vergelijkbaar met de situatie waarop het arrest van de Hoge Raad van 24 juli 1995, NJ 1996/87, ziet. Dit arrest betreft de verkoop door chauffeurs of hostesses van consumpties aan buspassagiers. Het met de verkoop hiervan door hen behaalde voordelige verschil tussen inkoop- en verkoopprijs is daarbij als loon uit dienstbetrekking aangemerkt. Voorts ziet de Raad ook in de door gedaagde aangehaalde resolutie en toelichting geen goede grond voor een andersluidend oordeel. Artikel 4 van de CSV is onverkort van toepassing. De artikelen 2 van het Fooienbesluit en het Bijzonder Dagloonbesluit IWS missen te dezen toepassing. Nu gedaagde dit laatste bij de bestreden besluiten niet heeft onderkend, komen deze besluiten en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 9.111,66 voor verleende rechtsbijstand. De Raad stelt tot slot vast dat het door appellanten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden besluiten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 4.970,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 4.141,66, te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat gedaagde aan appellanten het gestorte recht van f 1.125,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. JdB 0204